34271 |
schijten |
kakken:
ká.ká (Q167p Koninksem),
schijten:
šɛi̯.tǝ (Q167p Koninksem)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
šilərɛ̄ (Q167p Koninksem)
|
schilderij [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
šøməl (Q167p Koninksem)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
sjiep sjiepe (Q167p Koninksem),
šīp, twē šīpa, klein šīpka (Q167p Koninksem)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
18185 |
schoenveter |
staartel:
stateͅl (Q167p Koninksem)
|
Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šu.fǝl (Q167p Koninksem)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šu.fǝlǝ (Q167p Koninksem)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schocht:
šǫx (Q167p Koninksem)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǫ.lj (Q167p Koninksem)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
22371 |
schommel |
schokkel:
ən sokəl (Q167p Koninksem)
|
Schommel. [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|