34061 |
vaars |
jaarling:
jȳǝrleŋ (Q167p Koninksem),
vaars:
vi̯ās (Q167p Koninksem),
vās (Q167p Koninksem)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelplag:
šøteͅlplak (Q167p Koninksem)
|
zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
doorkrijgen:
dørkrē̜gǝ (Q167p Koninksem)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vaajer (Q167p Koninksem),
vaoér (Q167p Koninksem)
|
vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)] || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
lijf:
lɛi̯.f (Q167p Koninksem)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
20474 |
van hoge afkomst |
van adel:
van oadel (Q167p Koninksem)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rø̜i̯sǝlǝ (Q167p Koninksem),
rø̜i̯zǝlǝ (Q167p Koninksem),
rø̜u̯.zǝlǝ (Q167p Koninksem)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
17824 |
vangen |
vangen:
vange (Q167p Koninksem),
vangen (Q167p Koninksem)
|
vangen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
21254 |
varen |
varen:
vōͅrə (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
varen [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
34297 |
varken |
varken:
va.rǝkǝ (Q167p Koninksem),
varǝkǝ (Q167p Koninksem)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|