28505 |
zwermen |
zwermen:
zwárǝmǝ (Q167p Koninksem)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gəzwēͅt (Q167p Koninksem)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ich zal mar zwēga (Q167p Koninksem)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
knoeien:
ich həb moda knōia (Q167p Koninksem)
|
Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
braai:
broi (Q167p Koninksem),
zwaard:
zwōͅt (Q167p Koninksem),
zwoͅas (Q167p Koninksem)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)] || zwoerd (harde rand van een snede spek) [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|