e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koninksem

Overzicht

Gevonden: 1465
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
honing honing: hō.neŋ (Koninksem) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
honingpers pers: pãs (Koninksem) Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.] II-6
hoofdbalken van de eg [eg]balken: [eg]˱bá.lǝkǝ (Koninksem) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2
hoofddoek hoofdneusdoek: hötnøzeng (Koninksem), høi̯.tnø̄zǝk (Koninksem) Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || Hoofddoek (fr. fichu). [ZND 05 (1924)] I-4, III-1-3
hoofdkaas hoofdkaas: høͅytkēs (Koninksem), hure (fr.): hy’ør (Koninksem) hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] III-2-3
hoofdkussen hoofdkussen: hø&#x0304i̯tkø&#x0304əsə (Koninksem) hoofdkussen [ZND 27 (1938)] III-2-1
hoofdstel kopstuk: kǫpstø̜k (Koninksem), toom: tǫu̯.m (Koninksem) Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.] I-10
hoog tijd hoog tijd: hoogtijd (Koninksem) Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)] III-3-3
hoogdag hoogdag: doe zin vier hoogdaog (Koninksem) Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)] III-3-3
hoogsel hoogsel: høxsǝl (Koninksem) Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.] I-13