20655 |
rode kool |
rode kabuis:
rōt kəbōͅu.s (Q167p Koninksem)
|
Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
22755 |
roep bij verstoppertje spelen |
het is:
tes (Q167p Koninksem)
|
Wat roepen de kinderen als ze verborgen zijn? [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
20819 |
roeren |
roeren:
rure (Q167p Koninksem)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
25088 |
roest |
roester:
ps. omgespeld volgens Frings.
roͅsteͅr (Q167p Koninksem)
|
roest [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
32976 |
rogge |
koren:
kuǫ.n (Q167p Koninksem)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
18284 |
rok: algemeen |
jupe (fr.):
jauëp (Q167p Koninksem)
|
rok (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)]
III-1-3
|
32834 |
rollen |
met vollen wellen:
męt ˲vǫlǝ [wellen] (Q167p Koninksem),
wellen:
węlǝ (Q167p Koninksem)
|
Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
ronddwalen:
ronddwoula (Q167p Koninksem)
|
ronddolen [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34597 |
rongblokken |
schemelblokken:
šēmǝlblø̜k (Q167p Koninksem)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
rongen:
rǫŋǝ (Q167p Koninksem)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|