21571 |
salueren |
aanslaan:
də soldoaətə mutən oaənsloaən (Q074p Kortessem)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21332 |
samenspannen |
aan een koord trekken:
koord
dai trekken an een koud (Q074p Kortessem),
beteenspannen:
in kinderspel waar met twee tegen twee of meerdere speelt:
däj spḁnə bətēn (Q074p Kortessem)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
33584 |
sap van een vrucht |
sap:
sap (Q074p Kortessem)
|
I-7
|
21028 |
saus |
saus:
saows (Q074p Kortessem)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
savoiə (Q074p Kortessem),
sevoj (Q074p Kortessem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
32270 |
schaafbank, voegbank |
voegbank:
vūx˱baŋk (Q074p Kortessem)
|
Zware, houten balk, waarin één of twee opwaarts gerichte schaafbeitels zijn aangebracht. De schaafbank steunt aan één zijde op twee poten; de andere zijde rust op de grond. Op de schaafbank krijgt de duig zijn definitieve vorm. [N E, 18; N E, 19a; N 53, 83; A 32, add.]
II-12
|
32294 |
schaafmes voor de binnenrand |
snijmes:
snijmes (Q074p Kortessem)
|
Een mes met een verhoudingsgewijs klein, gebogen blad en twee handvatten dat wordt gebruikt voor het vlakmaken van de binnenrand van een vat. Zie ook afb. 220 en het volgende lemma. [N E, 35c; N E, 36; A 32, 4; monogr.]
II-12
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxuǝl (Q074p Kortessem)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxōp (Q074p Kortessem),
šop (Q074p Kortessem)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
sxiɛpǝr (Q074p Kortessem),
šiǝpǝr (Q074p Kortessem)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|