19352 |
bits |
snibbig:
hie is snebbig (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem),
zijt mer zoe sneppig ni: wees toch niet zo bitsig
sneppig (Q074p Kortessem)
|
bitsig || Hoe zegt ge << hij is nogal bits, scherp, prikachtig>> in zijn manier van spreken. [ZND 40 (1942)]
III-1-4, III-3-1
|
18113 |
blaar |
blaar:
bloər (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem,
Q074p Kortessem)
|
een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)] || een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
25437 |
blaas van een geslacht varken |
blaas:
blūws (Q074p Kortessem)
|
De blaas van het varken wordt voor verschillende doeleinden gebruikt volgens de respondenten. Men smeert er werkschoenen mee in of de houtzaag. Als heelmiddel wordt hij op een gekneusde plek gelegd. Men vangt er vogels mee of men doet er bloedworst in; zelfs brandewijn wordt ermee gesmokkeld. Hij kan functioneren als ijszak voor een zieke of als afsluiting voor levensmiddelen. Vaak dient de gedroogde blaas als tabakszak of geldzak. Opgeblazen en gedroogd is hij een voetbal voor de jeugd. Men maakt er kunstdarmen van en heel bekend is het gebruik ervan bij het Carnaval als "foekespot" of "rommelspot". Kan men er echt niets mee doen, dan wordt ie weggesmeten. [N 28, 73; N 28, 74; monogr.]
II-1
|
18096 |
blaasontsteking |
kou op de blaas:
kaa op zen bloös (Q074p Kortessem)
|
blaasontsteking
III-1-2
|
32876 |
blad -mes- van de zeis |
[zeis]:
[zeissem] (Q074p Kortessem)
|
Onder het blad (of mes) van de zeis wordt het gehele metalen gedeelte van het gereedschap verstaan, dat door middel van de zeisring aan de steel wordt bevestigd; zie de toelichtingen bij de voorgaande lemma''s. Zie afbeelding 5. Er zijn zeisbladen in verschillende formaten; voor de grasoogst wordt een smal blad gebruikt; de lengte kan variëren van wel 90 cm. voor het grotere werk op het hooiland tot een ongeveer 50 cm. voor het kleinere werk rondom de boerderij. Het staal van het blad moet van goede kwaliteit zijn, maar niet te hard; dan zou het blad gemakkelijk breken. Het zachte blad kan echter niet rechtstreeks geslepen worden; er moet eerst een harde baan langs de snede in worden gedreven: het haarpad (afbeelding 5, nummer 6); deze handeling, het haren, zal hieronder ter sprake komen. Tijdens het maaien wordt de snede (afbeelding 5, nummer 4) scherp gehouden met de strekel en/of de wetsteen. De buitenzijde van het blad heeft een min of meer opstaande rand, de rug (afbeelding 5, nummer 5), die het mes stevigheid verschaft en tevens dient om het afgemaaide gras mee te voeren naar het gezwad. Het scherp uiteinde van het blad is de punt (afbeelding 5, nummer 3), het andere einde loopt breed uit in de hak (afbeelding 5, nummer 2), met daarnaast het uitsteeksel dat het eigenlijke bevestigingspunt aan de steel vormt: de arend (afbeelding 5, nummer 1). Al deze onderdelen komen in de volgende lemma''s ter sprake. In dit lemma vinden we, naast de algemenere benamingen (blad, mes), een opvallend groot aantal zeis- (en ook mej-)benamingen. Het "werkende deel" van het gereedschap, d.w.z. het belangrijkste onderdeel dat het essentiële van de handeling verricht waarvoor het stuk gereedschap is gemaakt, krijgt hier de naam van het gereedschap als geheel. Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor bij andere gereedschappen die uit een steel en een "werkend deel" bestaan, zoals de dorsvlegel, waar de vlegelkop kortweg vlegel wordt genoemd, of bij de zicht waar het blad zicht of pik heet; zie de aflevering over de Akkerbouw. Voor de fonetische documentatie van het woordtype zeis wordt verwezen naar het lemma ''zeis''.' [N 18, 68; JG 1a, 1b]
I-3
|
32989 |
blad van de korenhalm |
blad:
blǭu̯ǝ.t (Q074p Kortessem),
lis:
lęi̯s (Q074p Kortessem)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blǭu̯.ǝt (Q074p Kortessem),
blader:
blǭǝr (Q074p Kortessem)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
suikerij:
soukery(3)̄ (Q074p Kortessem),
-
suikerij (Q074p Kortessem)
|
paardebloem [ZND 15 (1930)] || paardebloem, bladrozet van
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
bellen:
bɛi̯lə (Q074p Kortessem)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
opblutsen:
blø̜tst˱ ǫp (Q074p Kortessem)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|