e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slechte kaart(en) miseriekaarten: Ich gón mezeere: Ik speel om geen enkele slag te halen.  mezeerekoòt (Kortessem), Sub koòt.  mezeerekoòt (Kortessem), vuiligheids: Sub vóulecheds.  vóulecheds va koòt (Kortessem) De kaarten zijn zo slecht dat ge miserie zoudt kunnen spelen (geen enkele slag). || Heel slechte kaarten. || Slechte kaarten. III-3-2
slee ijsstoel: De keinger loùte hun gjaan bè den ijsstoel dörre snôuw trekke.  ijsstoel (Kortessem), puntje onder de e  nən ejəsstul (Kortessem) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] || IJsstoel. III-3-2
sleepcultivator, veertandeg ressort[eg]: rǝsǭr[eg] (Kortessem) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
slenteren slenteren: slentere (Kortessem) slenteren III-1-2
slepen slepen: slē.pǝ (Kortessem) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2
sleutel sleuter: sløͅtər (Kortessem) sleutel [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
sleutelbos ring bet de sleuters: reiŋ bɛ də slə.tərs (Kortessem) Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)] III-2-1
sliepuit sliep, sliep: Sub slîepe.  slîep, slîep (Kortessem) Plagende uitroep tot broertje, zusje of vriendje, terwijl met de rechter wijsvinger gewreven wordt over de linkerwijsvinger. III-3-2
slijpzand, zavel zavel: zǭ.vǝl (Kortessem) Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.] I-3
slim slim: slùm (Kortessem) slim III-1-4