18989 |
slimmerik |
slimmerik:
slùmmerik (Q074p Kortessem)
|
slimmerik
III-1-4
|
18228 |
slip |
lemp:
b.v. de here lúpe bè hun lemp aon.
lemp (Q074p Kortessem)
|
slip -> slipjas
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitteleer (<fr.):
syn. Billekletser, batsekletser, zwelverstat.
pitteleer (Q074p Kortessem),
zwaluwstaart:
syn. Billekletser, batseklatse[r], kontekletser, pitteleer.
zwelverstat (Q074p Kortessem)
|
pitteleer, slipjas || slipjas
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
batsenklatser:
syn. Billekletser, pitteleer, zwelverstat.
batseklatser (Q074p Kortessem),
batsenkletser:
syn. Billekletser, pitteleer, zwelverstat.
batsekletser (Q074p Kortessem),
billenkletser:
syn. Batseklatser, batsekletser, pitteleer.
billekletser (Q074p Kortessem),
kontenkletser:
syn. Billeklatser, billekletser, batseklaters, batsekletser, zwelverstat.
kontekletser (Q074p Kortessem)
|
slipjas || zwaluwstaart [slipjas]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
get:
gèt (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem)
|
get [slobkous] || Slobkous, een paar slobkousen. Bedoeld wordt een bekleedsel dat de voetwreef en het onderste van de scheen bedekt; aan de zijkant toegehaakt en soms met een riempje onder de schoen bevestigd (fr. guêtre) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloefe (Q074p Kortessem)
|
sloffen
III-1-2
|
18977 |
slons (slodder?) |
flats:
flats (Q074p Kortessem),
flodder:
flodder (Q074p Kortessem),
flodderkont:
flodderkont (Q074p Kortessem),
floddermadam:
floddermadam (Q074p Kortessem),
flots:
flots (Q074p Kortessem),
slavodder:
slavodder (Q074p Kortessem),
slodder:
slodder (Q074p Kortessem),
vies plaaster:
’n vies pló’ster (Q074p Kortessem)
|
slons, een onverzorgde, slordige vrouw || slons, slordige vrouw || slordige vouw || slordige vrouw || slordige vrouw, die niet veel zorg besteedt aan zich zelf en evenmin aan haar kleding || slordige vrouw, die toch het hoofd fier omhoog houdt || vrouw; luie, vadsige vrouw, die zich niet verzorgt || ¯n vuile, slordige en ongemanierde vrouw
III-1-4
|
26351 |
sluisbalk |
voorslag:
vøǝrslǭx (Q074p Kortessem)
|
De evenwijdig boven de slagdorpel lopende horizontale houten balk. Zie ook afb. 68. [Vds 35; Jan 32; Coe 21; Grof 53]
II-3
|
21175 |
sluisdeur |
sluis:
slø̜js (Q074p Kortessem),
slǫws (Q074p Kortessem)
|
Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.]
II-3
|
26352 |
sluisstijlen |
voorslag:
vø̄ǝrslǭx (Q074p Kortessem)
|
De verticale houten balken waarmee sluisbalk en slagdorpel met elkaar verbonden zijn. Tussen de sluisstijlen worden de sluisdeuren opgetrokken. In P 55 en P 56 bestonden de sluisstijlen uit arduinen stenen. [Vds 36; Jan 32 add.; Coe 22; Grof 55]
II-3
|