e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slimmerik slimmerik: slùmmerik (Kortessem) slimmerik III-1-4
slip lemp: b.v. de here lúpe bè hun lemp aon.  lemp (Kortessem) slip -> slipjas III-1-3
slipjas pitteleer (<fr.): syn. Billekletser, batsekletser, zwelverstat.  pitteleer (Kortessem), zwaluwstaart: syn. Billekletser, batseklatse[r], kontekletser, pitteleer.  zwelverstat (Kortessem) pitteleer, slipjas || slipjas III-1-3
slipjas: spotnamen batsenklatser: syn. Billekletser, pitteleer, zwelverstat.  batseklatser (Kortessem), batsenkletser: syn. Billekletser, pitteleer, zwelverstat.  batsekletser (Kortessem), billenkletser: syn. Batseklatser, batsekletser, pitteleer.  billekletser (Kortessem), kontenkletser: syn. Billeklatser, billekletser, batseklaters, batsekletser, zwelverstat.  kontekletser (Kortessem) slipjas || zwaluwstaart [slipjas] III-1-3
slobkous get: gèt (Kortessem, ... ) get [slobkous] || Slobkous, een paar slobkousen. Bedoeld wordt een bekleedsel dat de voetwreef en het onderste van de scheen bedekt; aan de zijkant toegehaakt en soms met een riempje onder de schoen bevestigd (fr. guêtre) [ZND 48 (1954)] III-1-3
sloffen sloffen: sloefe (Kortessem) sloffen III-1-2
slons (slodder?) flats: flats (Kortessem), flodder: flodder (Kortessem), flodderkont: flodderkont (Kortessem), floddermadam: floddermadam (Kortessem), flots: flots (Kortessem), slavodder: slavodder (Kortessem), slodder: slodder (Kortessem), vies plaaster: ’n vies pló’ster (Kortessem) slons, een onverzorgde, slordige vrouw || slons, slordige vrouw || slordige vouw || slordige vrouw || slordige vrouw, die niet veel zorg besteedt aan zich zelf en evenmin aan haar kleding || slordige vrouw, die toch het hoofd fier omhoog houdt || vrouw; luie, vadsige vrouw, die zich niet verzorgt || ¯n vuile, slordige en ongemanierde vrouw III-1-4
sluisbalk voorslag: vøǝrslǭx (Kortessem) De evenwijdig boven de slagdorpel lopende horizontale houten balk. Zie ook afb. 68. [Vds 35; Jan 32; Coe 21; Grof 53] II-3
sluisdeur sluis: slø̜js (Kortessem), slǫws (Kortessem) Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.] II-3
sluisstijlen voorslag: vø̄ǝrslǭx (Kortessem) De verticale houten balken waarmee sluisbalk en slagdorpel met elkaar verbonden zijn. Tussen de sluisstijlen worden de sluisdeuren opgetrokken. In P 55 en P 56 bestonden de sluisstijlen uit arduinen stenen. [Vds 36; Jan 32 add.; Coe 22; Grof 55] II-3