e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sluiswerk voorslag: vø.rslǭx (Kortessem), vøǝrslǭx (Kortessem) Het hele sluisgestel, bestaande uit verticale stijlen, balken en sluizen, dat het water vōōr het rad moet tegenhouden. Zie ook afb. 67. Volgens Vanderspickken (pag. 75) heeft het woordtype voorslag in P 50, P 51, P 53, P 56, P 58 en Q 77 een engere betekenis: ø̄datgene wat vōōr de sluizen ligt, meer bepaald de sluisbrug.ø̄ Vgl. ook het lemma ɛsluisbrugɛ.' [Vds 33; Jan 30; Coe 19; Grof 51; monogr.] II-3
sluitbanden beslagrepen: beslagrepen (Kortessem), drijfbanden: drijfbanden (Kortessem) De zware, metalen banden die door de kuiper worden gebruikt om het vat te sluiten. De sluitbanden zijn voorlopige banden die uiteindelijk worden vervangen door lichtere, definitieve banden. [N E, 21] II-12
sluw persoon; sluw (zijn) filou (fr.): filloe (Kortessem), plattepiet: ze hùbbe hun laote druiglègge dör déë plattepie: ze hebben zich laten beetnemen door die geslepen kerel  plattepie (Kortessem) leperd || sluwe III-1-4
sluwe persoon filou (fr.): filloe (Kortessem), lepe vos: ’t is ’n liepe vós (Kortessem), lepe, een -: dit zegt men ook  zoe ne lepe (Kortessem), loze duivel: cf. Schuermans p. 351 s.v. "looszak"een persoon die listig te werk gaat  ’t is ne louzen duvel (Kortessem), plattepiet: ze hùbbe hun laote druiglègge dör déë plattepie: ze hebben zich laten beetnemen door die geslepen kerel  plattepie (Kortessem) het is ¯n sluwe kerel || leperd || sluwe || zo¯n sluwe || ¯t is ¯n sluwe vos III-1-4
smalle bovenhelft van de slagpen bovenhuid: bove howt (Kortessem) Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): smalle bovenhelft (5) [N 93 (1983)] III-3-2
smalle buikriem buikzeel: buk˲zęi̯.l (Kortessem) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smalle weegbree hondsrib: hǫnsrębǝ (Kortessem) Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] I-5
smalle weg, pad baantje: bǭŋkǝ (Kortessem), steegje: stɛxskǝ (Kortessem) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8
smidse smis(se): smījs (Kortessem) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
smidsgereedschap gerief: gǝrīf (Kortessem), getuig: gǝtø̜̄x (Kortessem) De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.] II-11