26349 |
sluiswerk |
voorslag:
vø.rslǭx (Q074p Kortessem),
vøǝrslǭx (Q074p Kortessem)
|
Het hele sluisgestel, bestaande uit verticale stijlen, balken en sluizen, dat het water vōōr het rad moet tegenhouden. Zie ook afb. 67. Volgens Vanderspickken (pag. 75) heeft het woordtype voorslag in P 50, P 51, P 53, P 56, P 58 en Q 77 een engere betekenis: ø̄datgene wat vōōr de sluizen ligt, meer bepaald de sluisbrug.ø̄ Vgl. ook het lemma ɛsluisbrugɛ.' [Vds 33; Jan 30; Coe 19; Grof 51; monogr.]
II-3
|
32276 |
sluitbanden |
beslagrepen:
beslagrepen (Q074p Kortessem),
drijfbanden:
drijfbanden (Q074p Kortessem)
|
De zware, metalen banden die door de kuiper worden gebruikt om het vat te sluiten. De sluitbanden zijn voorlopige banden die uiteindelijk worden vervangen door lichtere, definitieve banden. [N E, 21]
II-12
|
19203 |
sluw persoon; sluw (zijn) |
filou (fr.):
filloe (Q074p Kortessem),
plattepiet:
ze hùbbe hun laote druiglègge dör déë plattepie: ze hebben zich laten beetnemen door die geslepen kerel
plattepie (Q074p Kortessem)
|
leperd || sluwe
III-1-4
|
19364 |
sluwe persoon |
filou (fr.):
filloe (Q074p Kortessem),
lepe vos:
’t is ’n liepe vós (Q074p Kortessem),
lepe, een -:
dit zegt men ook
zoe ne lepe (Q074p Kortessem),
loze duivel:
cf. Schuermans p. 351 s.v. "looszak"een persoon die listig te werk gaat
’t is ne louzen duvel (Q074p Kortessem),
plattepiet:
ze hùbbe hun laote druiglègge dör déë plattepie: ze hebben zich laten beetnemen door die geslepen kerel
plattepie (Q074p Kortessem)
|
het is ¯n sluwe kerel || leperd || sluwe || zo¯n sluwe || ¯t is ¯n sluwe vos
III-1-4
|
22172 |
smalle bovenhelft van de slagpen |
bovenhuid:
bove howt (Q074p Kortessem)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): smalle bovenhelft (5) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikzeel:
buk˲zęi̯.l (Q074p Kortessem)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
hondsrib:
hǫnsrębǝ (Q074p Kortessem)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
baantje:
bǭŋkǝ (Q074p Kortessem),
steegje:
stɛxskǝ (Q074p Kortessem)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smījs (Q074p Kortessem)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31196 |
smidsgereedschap |
gerief:
gǝrīf (Q074p Kortessem),
getuig:
gǝtø̜̄x (Q074p Kortessem)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|