e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spinazie spinaze: spenaozje (Kortessem) I-7
spinnen ronken: ro̝.ŋkə (Kortessem), spinnen: spenǝ (Kortessem) De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)] II-7, III-2-1
spinnenweb spinnengeweef: speͅnəgəwiəf (Kortessem), spinnenweef: spenəwiəf (Kortessem) spinnenweb [RND], [ZND B2 (1940sq)] III-4-2
spit geschot: gesjoùt (Kortessem) spit III-1-2
spitsroeden lopen spitsroede(n) lopen: Bij n kinderspel moest ge tussen n dubbele rij doorlopen en kletsen incasseren.  spitsroej loupe (Kortessem) Spitsroede [lopen]. III-3-2
spitten graven: grǭvǝ (Kortessem) In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1
spoel schacht: schaag (Kortessem) Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): spoel (1) [N 93 (1983)] III-3-2
spookschaaf pensschaaf: pensschaaf (Kortessem) Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.] II-12
sporten sproten: spruu̯ǝ.tǝ (Kortessem) De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b] I-13
spreken, praten kallen: kalə (Kortessem) praten, kouten [ZND B1 (1940sq)] III-3-1