19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stɛsəl (Q074p Kortessem)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stäsəl (Q074p Kortessem)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stī.bø̄y.gǝls (Q074p Kortessem)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
18014 |
stikken |
stikken:
stikke (Q074p Kortessem)
|
stikken
III-1-2
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hōu̯ (Q074p Kortessem),
ju(j):
jȳi̯ (Q074p Kortessem)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
stinken:
stienke (Q074p Kortessem)
|
stinken
III-1-1
|
24565 |
stinkende gouwe |
wrattenkruid:
vrattekroüt (Q074p Kortessem)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
31693 |
stobbe |
kont:
kō.nt (Q074p Kortessem),
stomp:
stū.mp (Q074p Kortessem)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|
19708 |
stoel |
stoel:
stūl (Q074p Kortessem)
|
stoel [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
21226 |
stoep |
trottoir:
troͅtwar (Q074p Kortessem)
|
stoep (voor het huis, langs de straat) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|