18775 |
stof |
stof:
stouf (Q074p Kortessem),
stub:
støͅp (Q074p Kortessem)
|
stof || stof (fr. poussiere) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3, III-2-1
|
19659 |
stofblik |
palet:
plät (Q074p Kortessem)
|
stofblik [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
roede:
roej (Q074p Kortessem),
znd 23, 60c;
roei (Q074p Kortessem),
rŭŭj (Q074p Kortessem),
wis:
wîes (Q074p Kortessem),
znd 23, 60c;
wis (Q074p Kortessem)
|
roede, wis || stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)] || wis, roede
III-2-2
|
34577 |
stootring |
as:
ā.s (Q074p Kortessem)
|
Verdikking van de as tussen de asarm en het asblok waardoor het wiel op een veilige afstand van het asblok gehouden wordt. De stootring kan met de as worden meegegoten maar er ook als een los element om bevestigd zijn. [N 17, 52 + 54 + add; N 18, 98d + 99; N G, 49a, 53f; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; L 20, 20a; L 39, 21 + 22; A 4, 20a; Wi 15; monogr.]
I-13
|
19698 |
stop voor fles of kruik |
stop:
stoͅp (Q074p Kortessem)
|
stop (kurk) [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
19481 |
stopcontact |
prise (fr.):
pries (Q074p Kortessem)
|
stopcontact
III-2-1
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
kont:
kǭ.nt (Q074p Kortessem)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (Q074p Kortessem)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
34564 |
stortkar |
clitchèt (wa.):
klitši (Q074p Kortessem)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
33805 |
straal |
straal:
struǝl (Q074p Kortessem)
|
Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34]
I-9
|