26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stubmeel:
stø̜p[meel] (Q074p Kortessem)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
22362 |
stuiken |
kuiltjeschieten:
Sub kôul.
kölke sjîete (Q074p Kortessem),
Sub sjîete.
kölke sjîete (Q074p Kortessem)
|
Knikkeren. || Knikkerspel.
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
convulsies:
komvulsjes (Q074p Kortessem),
koͅnvyltṣəs (Q074p Kortessem),
stuipen:
stùipe (Q074p Kortessem)
|
stuipen || stuipen (kinderziekte) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
staartsschroef:
statssjroef (Q074p Kortessem)
|
staartbeentje
III-1-1
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
sukǝrbęi̯t (Q074p Kortessem)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
soekkertant (Q074p Kortessem)
|
suikertante
III-2-2
|
17978 |
sukkelen |
sukkelen:
suggele (Q074p Kortessem)
|
sukkelen
III-1-2
|
20951 |
taai stuk vlees |
teeg:
tiəx vleͅi̯s (Q074p Kortessem)
|
taai vlees [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
26542 |
taatspot van het staakijzer |
pan:
pan (Q074p Kortessem)
|
De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g]
II-3
|
22086 |
tabaksnerven |
tabaksstelen:
toebakstiel (Q074p Kortessem)
|
tabaksnerven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|