31838 |
boogschaaf met bolle zool |
kromschaaf:
kromschaaf (Q074p Kortessem)
|
Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35]
II-12
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boͅu̯m (Q074p Kortessem)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
boged (Q074p Kortessem),
boͅgət (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem),
fruitwei:
freutwei (Q074p Kortessem),
frø̄t[wei} (Q074p Kortessem),
frø̄tweͅi (Q074p Kortessem)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
34565 |
boomwagen |
veer:
vęǝr (Q074p Kortessem)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33625 |
boon algemeen |
boon:
boen (Q074p Kortessem)
|
I-7
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bunǝ (Q074p Kortessem),
boon:
bun (Q074p Kortessem)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18863 |
boos |
colrig (<fr.):
vör wa zijë tog zoe klêrig: waarom zijt ge toch zo kwaad
klêrig (Q074p Kortessem)
|
kwaad
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
ə botšə (Q074p Kortessem)
|
een bootje (om te roeien) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telloor:
tlø̄r (Q074p Kortessem),
təlø͂ͅr (Q074p Kortessem),
təløͅr (Q074p Kortessem)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || bord (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
beurg blèven veur iemant (Q074p Kortessem),
børg blēvə (Q074p Kortessem),
bøͅrg blēͅvə voͅr imḁnd (Q074p Kortessem),
borg staan:
bø͂ͅrg stoen (Q074p Kortessem),
instaan voor:
einstōͅn vər īmand (Q074p Kortessem)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|