e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

Gevonden: 2675
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boogschaaf met bolle zool kromschaaf: kromschaaf (Kortessem) Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35] II-12
boom (alg.) boom: boͅu̯m (Kortessem) boom [RND] III-4-3
boomgaard bogaard: boged (Kortessem), boͅgət (Kortessem, ... ), fruitwei: freutwei (Kortessem), frø̄t[wei} (Kortessem), frø̄tweͅi (Kortessem) boomgaard [ZND 22 (1936)] I-7
boomwagen veer: vęǝr (Kortessem) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon algemeen boon: boen (Kortessem) I-7
boon, algemeen bonen: bunǝ (Kortessem), boon: bun (Kortessem) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5
boos colrig (<fr.): vör wa zijë tog zoe klêrig: waarom zijt ge toch zo kwaad  klêrig (Kortessem) kwaad III-1-4
boot(je) boot(je): ə botšə (Kortessem) een bootje (om te roeien) [ZND B1 (1940sq)] III-3-1
bord telloor: tlø&#x0304r (Kortessem), təlø͂ͅr (Kortessem), təløͅr (Kortessem) bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || bord (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)] III-2-1
borg blijven borg blijven: beurg blèven veur iemant (Kortessem), børg blēvə (Kortessem), bøͅrg blēͅvə voͅr imḁnd (Kortessem), borg staan: bø͂ͅrg stoen (Kortessem), instaan voor: einstōͅn vər īmand (Kortessem) Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)] III-3-1