id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17745 | zwak, slap | zwak: zwoôk (Kortessem) | Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). III-1-1 |
22907 | zweefmolen | zwikjes (mv.): Hèt dje al inne zwikskes gezeëte?: Hebt ge al in de zweefmolen gezeten? zwikskes (Kortessem) | Zwiermolen. III-3-2 |
33995 | zweep | smet: smęt (Kortessem) | Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10 |
18105 | zweer | zweer: zweër (Kortessem) | zweer III-1-2 |
18055 | zwellen | zwellen: zwelle (Kortessem), zweͅlə (Kortessem) | zwellen [ZND 25 (1937)] III-1-2 |
22826 | zwemmen | zwemmen: zwömən (Kortessem), zwùmme (Kortessem) | zwemmen [RND] || Zwemmen. III-3-2 |
32841 | zwenghout, spoorstok | koppel: kǫpǝl (Kortessem [(incl de stengen)] ) | Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2 |
21511 | zweren | een eed doen op: ich wil t er n ei op doewn (Kortessem), zijn eed doen op: ich wil menən eͅid trop duən (Kortessem), ich wil meͅnən äjt troͅp dūn (Kortessem) | Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1 |
18045 | zweren, etteren | zweren: dei won zal zwieëren (Kortessem), dei woͅn zal zwiərə (Kortessem), də woͅn zal zwiərə (Kortessem) | Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] III-1-2 |
28506 | zwerm | zwerm: zwɛ.rǝm (Kortessem) | Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6 |