18099 |
breuk |
breuk:
breujk (Q074p Kortessem),
bry(3)̄ø͂ͅk (Q074p Kortessem),
bryək (Q074p Kortessem),
brøək (Q074p Kortessem)
|
hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
21250 |
brief |
brief:
bri:f (Q074p Kortessem)
|
brief [RND]
III-3-1
|
21205 |
briefkaart |
postkaart:
poskaot (Q074p Kortessem)
|
briefkaart
III-3-1
|
33840 |
briesen |
briesen:
brisǝ (Q074p Kortessem),
pruisen:
prǭsǝ (Q074p Kortessem),
prǭu̯ǝ.sǝ (Q074p Kortessem)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
19245 |
broeden |
broeden:
bruen (Q074p Kortessem)
|
Hoe heet verder: broeden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryi̯ǝ (Q074p Kortessem),
bryǝ (Q074p Kortessem),
brȳi̯ǝ (Q074p Kortessem),
brȳǝ (Q074p Kortessem)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
kloekhen:
klukhin (Q074p Kortessem)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34506 |
broedhen |
broedkarige hen:
brū.tkōlegǝ hen (Q074p Kortessem)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
21952 |
broedhokje |
nest:
nesj (Q074p Kortessem)
|
Hoe heet verder: broedhokje, broedvak? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34502 |
broeds |
broedkarig:
brūtkǭrex (Q074p Kortessem)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|