34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (Q074p Kortessem)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
bryl (Q074p Kortessem)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
his astrḁnt (Q074p Kortessem)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
19818 |
buffetkast |
goede schap:
gut šōͅp (Q074p Kortessem)
|
buffetkast
III-2-1
|
25116 |
bui, regenbui |
gads:
gats (Q074p Kortessem),
(meervoud: gatse; verkleinwoord: getske). Vb. n goej gats zeu ni slêch zijn (een goede regenbui zou welkom zijn (bij droogte).
gats (Q074p Kortessem),
plas:
plōͅs (Q074p Kortessem),
Vb. da wes nòl ne fèlle plòs (dat was n zware regenbui).
plò⁄s (Q074p Kortessem),
schoer:
šūr (Q074p Kortessem),
slag:
Vb. nog zoen slèg en t heil grêën stik inne grond (nog zon regenbui en het wassend graan ligt plat tegen de grond).
slèg (Q074p Kortessem)
|
bui, regen [ZND 01 (1922)] || bui, regenbui
III-4-4
|
17634 |
buik |
pens:
pɛ̄.ns (Q074p Kortessem)
|
Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9
|
32316 |
buikband |
pensband:
pensband (Q074p Kortessem)
|
De band die het dichtst bij het dikste gedeelte van het vat, de buik, wordt aangebracht. Een vat heeft ten minste twee buikbanden; één aan elke kant van het vat. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22c; N E, 42]
II-12
|
18095 |
buikpijn |
penspijn:
penspijn (Q074p Kortessem),
pijn in zijn buik:
pijn in menne boek (Q074p Kortessem)
|
buikpijn
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
knook:
knoək (Q074p Kortessem),
knop:
Lm: afhangend gezwel ??
knoep (Q074p Kortessem)
|
een buil (gezwel, bv. op het hoofd door een slag of val) [ZND 32 (1939)] || knobbel, bult (buil)
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
bloemmolen:
blommø̄lǝ (Q074p Kortessem)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|