32839 |
mestplakken verspreiden |
stront uitereendoen:
stro.nt˱ utǝriǝndōn (L265b Kronenberg)
|
De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.]
I-2
|
32581 |
mestspade, mestmes |
mestschup:
[mest]sxøp (L265b Kronenberg),
mestspade:
[mest]spāi̯ (L265b Kronenberg),
spade:
spāi̯ (L265b Kronenberg)
|
Het voorwerp waarmee men het in het vorige lemma bedoelde werk verrichtte. Dit gereedschap werd ook wel gebruikt voor het afsteken van ingekuild veevoeder of geperst hooi. Van de onderstaande termen zijn er vele niet specifiek voor de meststeker: zij noemen een bepaald soort gerei dat ook voor ander werk te gebruiken is. Voor de varianten van mest zij verwezen naar het lemma (stal)mest. [N 18, 15 + 21d; N 5A, 50b; N 11A, 12; monogr.]
I-1
|
32596 |
meststoker |
mestinstoter:
[mest]enstuǝtǝr (L265b Kronenberg)
|
De persoon die met een riek of een (gevorkte) stok de mest in pas geploegde voor duwt. Vaak was dat de koewachter of de varkensjongen. Later heeft de voorschaar of de mestinlegger aan de moderne (wentel)ploeg het werk van de "meststoker" overbodig gemaakt. [N 11A, 26; JG 1b add.; monogr.]
I-1
|
32602 |
met compost bestrooien |
(de wei) mesten:
mēstǝ (L265b Kronenberg)
|
Weiland bemesten met compost. Omdat er gras- en onkruidzaden in kunnen zitten, wordt mengmest gewoonlijk niet op akkerland aangewend. [N 11, 22 + 25 add.; N 11A, 38; monogr.]
I-1
|
32751 |
met een voor spitten |
spaden:
[spaden] (L265b Kronenberg)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
32803 |
met vollen eggen |
fijn [eggen]:
fīn [eggen] (L265b Kronenberg
[(met een halve vol)]
),
grof [eggen]:
grǭf [eggen] (L265b Kronenberg
[(met een hele vol)]
),
met vollen [eggen]:
met ˲vǫlǝ (L265b Kronenberg)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
19940 |
moer |
moer:
mōr (L265b Kronenberg)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hōͅ.f (L265b Kronenberg)
|
[N 11A (zj)]
I-7
|
26400 |
naaf |
naaf:
nāf (L265b Kronenberg)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|
32574 |
ogenschijnlijk goed bemesten |
op het oog werken:
op˱ ǝt˱ uǝx węrǝkǝ (L265b Kronenberg)
|
Een akker bij gebrek aan mest of uit zuinigheid alleen aan de kanten of aan de zijde van de weg goed bemesten, om later het daar goed gedijende gewas de indruk te laten wekken, dat het stuk in zijn geheel goed bemest werd. [N 11A, 32]
I-1
|