23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
dirigent (Q112c Kunrade)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dof (Q112c Kunrade)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
doktere (Q112c Kunrade)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23551 |
domine salvam fac reginam nostram |
domine salvam fac:
t domine salvam fac (Q112c Kunrade)
|
Het gezang na de hoogmis voor de regerende vorst(in), in Nederland: "Domine, salvam fac Reginam nostram"; in België: "Domine, salvum fac Regem nostrum". [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17908 |
dompelen |
soppen:
soppe (Q112c Kunrade, ...
Q112c Kunrade)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
25122 |
donderslag |
slag:
sjlaag (Q112c Kunrade)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderlucht:
donderlòòg (Q112c Kunrade)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duister worden:
duuster wëë-de (Q112c Kunrade)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (Q112c Kunrade)
|
niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
gestorven:
gesjtorve (Q112c Kunrade)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|