17604 |
kaakgestel |
schaar:
sjier (Q112c Kunrade)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (Q112c Kunrade)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24296 |
kadaver |
kapot haan:
WLD
kapot hoon (Q112c Kunrade),
kapot koe:
WLD
kapot kow (Q112c Kunrade),
kapot varken:
WLD
kapot vèrke (Q112c Kunrade)
|
Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24333 |
karper |
karper:
WLD
karper (Q112c Kunrade)
|
Hoe noemt u de karper: een zoetwatervis die voorkomt in stilstaande en traag stromende wateren. Hij heeft een lange rugvin, de buikvinnen staan ingeplant achter de borstvinnen, ongeveer gelijk met het begin en het einde van de rugvin. De bek heeft dikke e [N 83 (1981)]
III-4-2
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazuifel (Q112c Kunrade)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (Q112c Kunrade)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdeuksje (Q112c Kunrade)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
lepeltje:
leëpelke (Q112c Kunrade)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23530 |
kerkboek |
kerkboek:
kirkbook (Q112c Kunrade),
misboekje:
mèsbeuksjke (Q112c Kunrade)
|
Een kerkboek met godvruchtige gebeden en overwegingen, bestemd voor de gelovigen [gebèèjeboek]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23302 |
kerkgang |
kerkengang:
kirkegank (Q112c Kunrade)
|
De eerste gang naar de kerk die de moeder deed na de bevalling, kerkgang [kèrkegank, kirchejank?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|