25009 |
klein in zijn soort |
kruikenstop:
kroekesjtop (Q112c Kunrade)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
achterblijver:
WLD
achterbliever (Q112c Kunrade)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18065 |
klierziekte |
sint-markoen:
sint markōēn (Q112c Kunrade)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
splijten:
sjplīēte (Q112c Kunrade)
|
klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17736 |
klinken |
klabatteren:
klabattere (Q112c Kunrade)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24536 |
klit |
klit:
klet (Q112c Kunrade)
|
Klis (arctium tomentosum/xantimum atrumarium). De plant is 50 tot 130 cm groot. De bladeren zijn aan de onderkant viltig behaard; de bloemhoofdjes staan in schermvormige trossen, de omwindselblaadjes zijn wit spinnewebachtig behaard, vaak met een rode spi [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24651 |
klokje (alg.) |
klokje:
klöksjke (Q112c Kunrade)
|
Klokjesbloem (campanula 50 tot 100 cm groot. De plant is ruw behaard. De stengel heeft scherpe kanten; de onderste bladeren zijn hartvormig en langgesteeld, de bovenste zijn smal en kort of niet gesteeld, de bladrand is gezaagd. De bloemen staan in loss [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (Q112c Kunrade)
|
schoeisel bestaande uit een uitgehold stuk hout, houten schoen [klomp, kloon, blok, holsblok, klopper, lolleblok, sabot] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
kloetsje (Q112c Kunrade)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25031 |
knappen |
opbarsten:
opbasjte (Q112c Kunrade)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|