25149 |
onbewolkt |
klaar:
klaor (Q112c Kunrade),
klare lucht:
kloar lòòg (Q112c Kunrade)
|
onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25092 |
onbruikbaar maken, verbruien |
bederven:
bedòrve (Q112c Kunrade)
|
onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
omp (Q112c Kunrade)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
bijeen liggen:
ze liGGe bijee (Q112c Kunrade)
|
samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18130 |
ongeluk |
ongeluk:
ongeluk (Q112c Kunrade)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
dooreen:
durch-ee (Q112c Kunrade),
ondereen:
inne ongeree (Q112c Kunrade),
rommel:
rommel (Q112c Kunrade)
|
een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18040 |
ontsteking |
ontsteking:
ontsjtēking (Q112c Kunrade)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17973 |
onwel |
niet goed:
neet good zië (Q112c Kunrade)
|
Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23647 |
onzevader |
onzevader:
t onze vader (Q112c Kunrade),
paternoster:
pater noster (Q112c Kunrade),
vaderonzer:
t vadder onzer (Q112c Kunrade)
|
Het door de priester gezongen Pater Noster, het Onze Vader. [N 96B (1989)] || Het gebed "Onze Vader", "Pater noster"[Vadder-óns, Vadder-ónzer, noster]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
slaap:
sjlaop (Q112c Kunrade)
|
vuil, Gedroogd ~ in de ooghoeken (slaper, slaap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|