25173 |
stormx |
storm:
sjtòòrm (Q112c Kunrade)
|
storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17901 |
stoten |
stuiken:
sjtoeke (Q112c Kunrade)
|
Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18106 |
strontje |
wegescheet:
wēēgesjeet (Q112c Kunrade)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17851 |
struikelen |
uitrutschen (<du.):
oetroetsje (Q112c Kunrade)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18072 |
struma |
krop:
krop (Q112c Kunrade)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18061 |
stuipen |
begaving:
begaoving (Q112c Kunrade)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23590 |
suisse |
suisse (fr.):
dr suisse (Q112c Kunrade)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sukkele (Q112c Kunrade)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23711 |
tafelgebed |
engel des heren:
der ingel des heere (Q112c Kunrade)
|
Het tafelgebed vóór en na het eten. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18732 |
tandenstoker |
tandenstoker:
tande-sjtaoker (Q112c Kunrade)
|
een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden en kiezen of in kiezen zijn blijven zitten [tandestoker, kloker, koter] [N 86 (1981)]
III-1-3
|