25546 |
baktrog |
bakmou(de):
bakmow (P057p Kuringen),
mou(de):
mow (P057p Kuringen),
mō (P057p Kuringen),
mōw (P057p Kuringen)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
26483 |
balanceerrijn |
engelse rijn:
engelse rijn (P057p Kuringen)
|
De balanceerrijn, meestal een rijn met twee takken, hangt in de windmolen in evenwicht op de top van de stilstaande spil. Bij de watermolen balanceert de rijn op de punt van het staakijzer. Zie ook afb. 79. De engelse (balanceer)rijn bestaat uit twee bolvormige rijnen die ineen passen. De kleine bol op het staakijzer of de kleine spil, de binnenrijn of kleine rijn, heeft twee takken waarop de grotere bol in de loper, de buitenrijn of grote rijn, balanceert. De loper kan op zijn beurt balanceren op de twee takken van de grote rijn (Vanderspickken, pag. 36). [N O, 15c; A 42A, 21; Coe 102]
II-3
|
26477 |
balanceerwerk |
balanceerwerk:
balansēǝrwɛrǝk (P057p Kuringen)
|
Van balanceerwerk is sprake wanneer de loper balanceert op het boveneinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). Bij een dergelijke constructie draait de kleine spil niet mee met de loper. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvast werkɛ. Het uiteinde van het staakijzer in de watermolen is bij een balanceerwerk veelal bolvormig verbreed. In de bol bevindt zich een gleuf, waardoor de punt van het staakijzer steekt. Aan de onderzijde van de rijn, doorgaans een tweetakrijn, bevindt zich een uitholling waar de punt van het staakijzer invalt. Hierdoor ontstaat een balancerende ophanging van de loper. Het engels balanceerwerk bestaat uit twee bolvormige rijnen, de binnenrijn en de buitenrijn, die ineen passen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbalanceerrijnɛ.' [Vds 135; Jan 125; Jan 127; Coe 103; A 42A, 21; N O, 15c; N O, 16i add.]
II-3
|
26486 |
balanceren |
balanceren:
balansēǝrǝ (P057p Kuringen)
|
Gezegd van de loper wanneer hij bij gebruik van een balanceerwerk goed in evenwicht ligt op het uiteinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). [Vds 136; Jan 125; Coe 103; Grof 124]
II-3
|
26344 |
balken |
plaaien:
plǭǝ (P057p Kuringen)
|
De zware balken waaruit de vloer is opgebouwd. In P 57 was zoɛn balk ongeveer 10 cm dik en 18 cm breed. Zie ook afb. 67.' [Vds 29; Jan 28; Grof 32]
II-3
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrie (P057p Kuringen),
gestoofd bloed:
gestoofd bloed (P057p Kuringen),
kruipuit:
kroͅpōͅ.t (P057p Kuringen)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2c (1963)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
bal:
bal (P057p Kuringen),
klets:
klets (P057p Kuringen)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
18848 |
bangerik |
schouwerik:
scho-ərik (P057p Kuringen)
|
Bloodaard, bangerik, enz. [ZND 05 (1924)]
III-1-4
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
berrevəs (P057p Kuringen),
barvoets:
bervoets (P057p Kuringen),
op zijn blote voeten:
up sən blu:tə vit (P057p Kuringen)
|
barrevoets [ZND 19 (1936)] || blootvoets [RND]
III-1-3
|
30002 |
basterd trasmortel |
brayeurmortel:
brīø̜rmortǝl (P057p Kuringen),
cementmortel:
sǝmɛntmortǝl (P057p Kuringen)
|
Mortel bestaande uit kalk, tras en zand, volgens de invuller uit L 321 gebruikt voor grof werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37c]
II-9
|