20571 |
kieskauwerig |
vies:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
vies (P057p Kuringen)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
24416 |
kieuwen |
vinnen:
ook in ZND 27, 084
vinnen (sic) (P057p Kuringen)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24337 |
kikker |
kikvors:
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
kikvos (P057p Kuringen),
kwakvors:
kwakfoͅs (P057p Kuringen),
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
kwākvoͅs (P057p Kuringen)
|
kikvors [ZND 01 (1922)] || kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
paddengedrek:
padəgədrɛx (P057p Kuringen)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)drek, gedrek:
padəgədrɛx (P057p Kuringen)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
dikkop:
dikkop (P057p Kuringen)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kind (P057p Kuringen),
kinjd (P057p Kuringen)
|
kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)] || kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinsketting:
kenskęteŋ (P057p Kuringen)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (P057p Kuringen),
henǝn (P057p Kuringen),
hęnǝ (P057p Kuringen)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
kippen:
kepǝ (P057p Kuringen)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|