32684 |
koppelhaak, koppelketting |
draal:
drōǝl (P057p Kuringen
[(aan haak)]
),
haak:
hōǝk (P057p Kuringen
[(met draaibout)]
),
trekel/trikkel:
tri.kǝl (P057p Kuringen
[(haak met draaibout)]
)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeel:
kǝrdil (P057p Kuringen)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
kōrǝblōm (P057p Kuringen)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
33092 |
korenmijt zetten |
maken:
mā.kǝ (P057p Kuringen),
zetten:
zętǝ (P057p Kuringen)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21500 |
korporaal |
korporaal:
koporóól (P057p Kuringen),
kōpraol (P057p Kuringen)
|
korporaal [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17797 |
kort geknipt haar |
brosje:
broske (P057p Kuringen)
|
Overal kort geknipt hoofdhaar [tieters, stoppelen] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
18013 |
kortademig |
dempig:
Uitdr.: he es zoe dempich as ne goel (soort vis die snakt naar adem).
dempich (P057p Kuringen)
|
hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
kort broekje:
Lang brouk. Kot brekske.
kot brekske (P057p Kuringen),
korte broek:
kotte broek (P057p Kuringen),
’n kotte broək (P057p Kuringen)
|
korte broek [ZND 16 (1934)] || korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
get:
Deftig.
gette (P057p Kuringen),
stramp:
stramp (P057p Kuringen),
-> e poar strampe, gemeenzaam (Deftig: gette).
stramp (P057p Kuringen)
|
Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kort:
kǫt (P057p Kuringen)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|