26450 |
maalkant |
snijkant:
snɛjkant (P057p Kuringen)
|
De schuinaflopende zijde van de kerf die het eigenlijke maalwerk verricht. Zie ook afb. 77. [N O, 18l; Vds 190; Jan 203; Coe 185; Grof 220]
II-3
|
26656 |
maalloon, maalgeld |
molster:
mǫlstǝr (P057p Kuringen),
molstergeld:
mǫlstǝrgęlt (P057p Kuringen),
stubmeel:
stø̜pmeǝl (P057p Kuringen)
|
Het maalloon in de vorm van een gedeelte van het gemalen graan of een bedrag in geld dat de molenaar uit het meel schept respectievelijk in rekening brengt. Het maalloon in natura varieerde van plaats tot plaats. Zo vermelden de invullers uit l 213 en l 216 dat daar 1/20 deel werd geschept. In Q 39 werd 1/16 van iedere 100 kilogram als maalloon ingehouden. Volgens de zegsman uit l 381b werd er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het zelf brengen van graan naar de molen en het halen van graan door de molenaar met behulp van de wagen. In het eerste geval werd 1/20, in het tweede geval 1/16 van iedere 100 kilogram meel als maalloon geschept. In l 209 was 1 kilogram gebruikelijk; toch werd ook naar de draagkracht van de boer gekeken bij de bepaling van het maalloon. Voor zover opgegeven door de invullers, is achter het plaatscodenummer tussen ronde haken opgenomen hoeveel het maalloon in de betreffende plaats bedroeg. De woordtypen maalloon (Q 1, Q 2a, Q 3, Q 5, Q 71, Q 72, Q 82, Q 88, Q 95, Q 162, Q 180, Q 188, Q 240, Q 241), maalgeld (l 416, l 417, l 418, P 119, P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 77, Q 78, Q 88, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 181, Q 240), molster (K 360, l 414, P 57, Q 2a, Q 84, Q 91), molser (P 184) en molstergeld (Q 83) zijn specifiek van toepassing op een betaling in geld. De woordtypen monster en monstermeel zijn daarentegen in respectievelijk K 318 en K 359 voor ø̄maalgeldø̄ niet gebruikelijk. [N O, 38h; A 42A, 48; JG 1a; JG 1b; Vds 170; Jan 271; Jan 272; Coe 254; Coe 255; Grof 294; Grof 295; monogr.]
II-3
|
26366 |
maalsluis |
maalsluis:
mǭǝlslǫws (P057p Kuringen)
|
De vōōr het molenrad geplaatste sluis die het water doorlaat als men de molen in beweging wil zetten. Het woordtype kleine sluis (l 361, l 362, l 415, P 58, P 187, P 195, Q 71, Q 75, Q 77a, Q 79a) is terug te voeren op het feit dat de maalsluis over het algemeen kleiner is dan de wendsluis. Vgl. ook het lemma ɛwendsluisɛ.' [Vds 47; Jan 37; Coe 31; Grof 64]
II-3
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
eten:
i-èten (P057p Kuringen),
ontbijt:
obijt (P057p Kuringen),
tienuren, de -:
den tien oare (P057p Kuringen),
tweede ontbijt:
den twieden ontbijt (P057p Kuringen)
|
de tweede maaltijd, later in de voormiddag [ZND 40 (1942)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 9 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
26576 |
maalvlak |
buitenkant:
bǫǝtǝkānt (P057p Kuringen)
|
Dat gedeelte van het steenoppervlak dat het eigenlijke maalwerk verricht. Volgens Vanderspickken (pag. 41) worden de buitenste 15 tot 20 cm van de steen als maalvlak beschouwd. [N O, 18a; Vds 192; Jan 195; Coe 161; Grof 193; N O, 18a; A 42A, 33]
II-3
|
25165 |
maansverduistering |
maaneclips:
moneklips (P057p Kuringen, ...
P057p Kuringen)
|
eclips (van de maan) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
33107 |
maat houden bij het dorsen |
slaghouden:
slā.xhā.gǝ (P057p Kuringen)
|
Wanneer men met meer dan één man dorst, moet men goed de maat houden; zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf. In dit lemma staan de benamingen voor dit houden van de juiste maat bijeen. De uitdrukking boekweit dorsen, of beter: boekweitkoek dorsen of - slaan (en heteroniemen, zie het lemma ''boekweit'', 1.2.10) betekent doorgaans: "ritmisch, op maat dorsen"; de term is een onomatopee. Soms ook betekent de uitdrukking dat alle dorsers tegelijk slaan ten teken dat het dorsen klaar is. In L 326 merkt de zegsman opdat deze uitdrukking "verkeerd dorsen" betekent. Trompen is wel de benaming voor het ritmisch luiden van de kerkklok; vergelijk ook het type luiden zelf. Voor de fonetische documentatie van het woord [dorsen], zie het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 12 en 14b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24879 |
madeliefje |
witkapje:
-
witkèpke (P057p Kuringen),
zonnebloemetje:
-
zonneblimke (P057p Kuringen),
zonnebloempje:
zǫnǝblemkǝ (P057p Kuringen)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [ZND 40 (1942)]
I-5, III-4-3
|
17554 |
mager |
mager:
ma:gər (P057p Kuringen)
|
Mager (schrepel, schraal). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17555 |
mager worden |
mager worden:
Vereenvoudigd fonetisch schrift. Een streepje boven een klank of tweeklank geeft de Limburgse sleeptoon aan.
mā:gər wejərə (P057p Kuringen)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)]
III-1-1
|