21063 |
peul |
peul:
erwten en bonen
poal (P057p Kuringen)
|
groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
peul:
poal (P057p Kuringen)
|
[ZND 40 (1942)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
paolen (P057p Kuringen),
pōələ (P057p Kuringen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
sokkererwten:
sokərēͅ.rtə (P057p Kuringen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
25420 |
pezen |
pezen:
pēzǝ (P057p Kuringen)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pesǝrek (P057p Kuringen),
pisǝrek (P057p Kuringen)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.]
II-1
|
18806 |
piekeren |
speculeren:
hé zit do altijd te spikeleere (P057p Kuringen)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
17991 |
pijn |
pijn:
pijn (P057p Kuringen),
pɛ:n (P057p Kuringen)
|
pijn [RND], [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20876 |
pijpensteel |
steel:
steel (P057p Kuringen)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
29952 |
pik |
pik:
pek (P057p Kuringen)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|