33429 |
tasmuurtje |
wandje:
wɛ̃ntšǝ (P057p Kuringen)
|
Het muurtje, oorspronkelijk van vlechtwerk maar later veelal van steen of hout, dat de tasruimte van de dorsvloer scheidt. Het is ongeveer een meter hoog, soms wat lager en wordt aan de bovenzijde afgesloten door een plank of een balk. De benamingen sluiten vaak aan bij de benamingen voor de dorsvloer of de tasruimte. Aan het einde van het lemma zijn de benamingen voor de plank of balk op het muurtje apart opgenomen. Deze worden metonymisch ook vaak gebezigd voor het gehele muurtje. Zie ook afbeelding 14.d bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 69d; N 4, 45; JG 1a, 1b en 2c; monogr.]
I-6
|
33430 |
tasruimte naast de dorsvloer |
tas(t):
[tas] (P057p Kuringen)
|
Het schuurvak of de door het tasmuurtje van de dorsvloer gescheiden ruimte naast de dorsvloer waar veelal de graanschoven bewaard worden. Men stapelt er van de vloer tot onder het dak. Om schade door ratten of muizen tegen te gaan legt men onderaan takkenbossen of oud stro, ook maakt men wel een vloertje van planken op stenen, zodat de katten er onderdoor kunnen. Men tast in een van de vakken van de tasruimte ook wel stro of hooi. De benamingen betreffen de gehele tasruimte (bestaande uit een of meer vakken, naar gelang de indeling en de grootte van de schuur), één van de vakken van de tasruimte (vaak voor een bepaald gebruik) of een van de tasruimten als er aan beide zijden van de dorsvloer een is. Met een cijfer achter het codecijfer wordt, indien mogelijk, aangegeven uit hoeveel vakken de tasruimte bestaat of hoeveel van de zo genoemde tasruimten er zijn. In het lemma komen twee typen metonymieën voor: de benaming van de oogststapel wordt gebruikt voor de ruimte waar gestapeld wordt (in de gevallen tas en berm en hun samenstellingen) en ook wordt de benaming van de begrenzing van de ruimte, het gebont en de daarmee verbonden woordgroepen, benut voor de ruimte zelf. Deze twee gevallen van betekenisuitbreiding staan achter in het lemma bijeen. Zie ook het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6). En vergelijk nog Goossens 1963b en 1973 (over wis) en, speciaal voor uilicht, Goossens 1988, 165-167, met kaart. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (tas(t)) en (berm) het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6), van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). Zie ook afbeelding 14.e bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 69a; N 4A, 10b; N 5, 81 en 85a; N 14, 48; N 15, 49b; N C, 5a; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; L 48, 13; Lu 2, 13; Gi 2.1, 20; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 58b, 70a en 71]
I-6
|
25442 |
te snel verwerkt |
niet uitgestorven:
ni ǭtgǝstǫrvǝ (P057p Kuringen)
|
Het slachtvee moet, nadat het is gedood en uitgeslacht, een poos besterven. Pas als het vlees door en door koud is geworden kan het verwerkt worden. Doet men dit eerder, dan is de smaak van het vlees minder en bederft het veel sneller. Bovendien laat niet afgekoeld vlees zich veel moeilijker snijden dan koud vlees, dat immers steviger is. [N 28, 96; monogr.]
II-1
|
33791 |
teellid |
schacht:
sxaxt (P057p Kuringen)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
33794 |
teelzak |
bors:
bǫ.s (P057p Kuringen)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a, 37b en 38]
I-9
|
26564 |
teers |
spie/spij:
spęj (P057p Kuringen)
|
Houten knuppel die dient als hulpmiddel wanneer men gebruik maakt van de steenreep om de loper van de ligger te verwijderen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [Vds 214]
II-3
|
17632 |
tepel |
dem:
dęm (P057p Kuringen),
dɛm (P057p Kuringen)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-12, I-9
|
34452 |
tepel van een geit |
dem:
dɛm (P057p Kuringen)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|
34320 |
tepel, tet |
speen:
spīǝn (P057p Kuringen),
tet:
tęt (P057p Kuringen),
tɛt (P057p Kuringen)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
30594 |
terpentijn |
terpentijn:
tɛrǝpǝtęjn (P057p Kuringen)
|
Vluchtige vloeistof, bestaande uit een mengsel van sterk onverzadigde koolwaterstoffen. Als grondstof voor de bereiding ervan dienen de harsen die men uit verschillende pijnbomen wint. Terpentijn wordt gebruikt als verdunningsmiddel voor verf en voor de bereiding van matverven. Aan glansverf en vernis wordt terpentijn toegevoegd om de verf te verschralen en daardoor zakken te voorkomen. [N 67, 17a; L 8, 5; monogr.]
II-9
|