18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
’nə wittɛn doeək (P057p Kuringen)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
duiver:
dòver (P057p Kuringen),
dø͂ͅvər (P057p Kuringen),
haan:
haon (P057p Kuringen, ...
P057p Kuringen),
kropper:
kropper (P057p Kuringen)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [Goossens 2a (1963)], [ZND 18 (1935)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
wilde kelver:
welǝ kølvǝr (P057p Kuringen),
wille kullevər (P057p Kuringen)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] || scheerling [ZND 06 (1924)]
I-5, III-4-3
|
17908 |
dompelen |
in het water steken:
in t wattor stijkə (P057p Kuringen),
in watter stijkə (P057p Kuringen, ...
P057p Kuringen)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
donneͅrə (P057p Kuringen, ...
P057p Kuringen)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderwolk:
donnerwolk (P057p Kuringen)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donnər (P057p Kuringen, ...
P057p Kuringen)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
donkel (P057p Kuringen)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
dons:
dōns (P057p Kuringen),
duivelshaar:
dievelshaor (P057p Kuringen),
dūvelshaor (P057p Kuringen),
pluimpje:
plumkes (P057p Kuringen)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
hij heeft zijn koker toegepitst:
znd 23, 022b; cf. VD s.v. "toepitsen"= dichtknijpen, -nijpen
he het zijne koker tow gepitst (P057p Kuringen),
hij is bij onze lieve heer in de kost:
znd 23, 022b;
he es bij slivenier in de kostj (P057p Kuringen),
hij is hemelen:
znd 23, 022b;
he es hiemələ (P057p Kuringen),
hij is hoek om:
znd 23, 022b;
he es hok um (P057p Kuringen)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|