18192 |
jurk |
kleed:
ie bloo klied (P057p Kuringen),
ketounen klied (P057p Kuringen)
|
blauw kleed [ZND 32 (1939)] || Een katoenen kleed. [ZND 41 (1943)]
III-1-3
|
20697 |
jus, vleesnat |
jus:
gju (P057p Kuringen),
vet:
vet (P057p Kuringen)
|
vleesnat, jus [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaak (P057p Kuringen)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaaksbeen:
kaaksbīēn (P057p Kuringen),
NB: hout uw bakkes toe (vr. mond) (voor wie te veel sprak).
kaaksbeen (P057p Kuringen)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
klɛtskop (P057p Kuringen)
|
Kaal hoofd [hebben] (kletskop, plaat - ANDERE UITDRUKKINGEN: bv. volle maan, maan schijnt, biljartbal e.d.). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kwakjong:
kwakjo.ŋk (P057p Kuringen)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kę̄m (P057p Kuringen)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krappen:
krabə (P057p Kuringen)
|
kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
tremel:
trēmǝl (P057p Kuringen),
trę̄mǝl (P057p Kuringen)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
ka.s (P057p Kuringen)
|
kaars [RND]
III-2-1
|