29111 |
keren |
draaien:
dręjǝ (P187a Kuttekoven)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de kleupel van de klok (P187a Kuttekoven)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
18208 |
kiel |
kiel:
kiel (P187a Kuttekoven)
|
kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
17764 |
kies |
baaktand:
bōktand (P187a Kuttekoven),
dikke tand:
eënen dikken tānd (P187a Kuttekoven)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20571 |
kieskauwerig |
viesgevallen:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
vies gevallen (P187a Kuttekoven)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
ook in ZND 27, 084
kieuwen (P187a Kuttekoven)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17957 |
klauteren |
kledderen:
klèddere (P187a Kuttekoven)
|
Op een boom klauteren [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
kist:
kīs (P187a Kuttekoven)
|
Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
28709 |
kleermaker |
kleer-/kledermaker:
klęrmękǝr (P187a Kuttekoven)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
klägelt (P187a Kuttekoven)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|