19667 |
tafel |
tafel:
toāfəl (P187a Kuttekoven)
|
een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (P187a Kuttekoven)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
21540 |
tien centiem |
vijf cent:
vēf sēͅnt (P187a Kuttekoven)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 10 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdverdrijf:
tēdvɛrdraef (P187a Kuttekoven)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
24255 |
tochtig |
redig:
rii̯x (P187a Kuttekoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
19292 |
treiteren |
plagen:
plöge (P187a Kuttekoven)
|
Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
33597 |
ui, ajuin |
djaan:
džōͅə.n (P187a Kuttekoven)
|
ajuin (sg) [Goossens 2c (1963)]
I-7
|
34489 |
van veren wisselen |
ruiven:
rǫu̯vǝ (P187a Kuttekoven),
ruizelen:
rø̄.ǝzǝlǝ (P187a Kuttekoven)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
17824 |
vangen |
vangen:
vangen (P187a Kuttekoven)
|
vangen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34313 |
vazelzeug |
lege zoog:
lɛi̯x zǫɛu̯.x (P187a Kuttekoven)
|
Zeug die men in de wei laat lopen, zonder ze te willen vetmesten of voor de fok te gebruiken. Volgens de informant van Q 158a wordt dit varken in reserve gehouden als fokzeug. Het WNT (XVIII p. 956 s.v. vazelvarken) geeft als eerste betekenis "fokvarken" en als tweede "mager varken". Een vazelvarken wordt ook wel met opzet schraal gevoerd om het voor het fokken te gebruiken, naderhand ook om het gedurende de winter in leven te houden en dan tegen het voorjaar te gaan mesten (z. WNT XVIII p. 952 s.v. vazel III 3). [JG 1c, 1d, 2c; NE 2.I.8; N C, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|