17634 |
buik |
buik:
būk (P187a Kuttekoven)
|
de buik [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
33102 |
bundel zangen |
knuts:
knø̜ts (P187a Kuttekoven)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
aarbussel:
uǝrbø̜sǝl (P187a Kuttekoven)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
32810 |
cultivator, extirpator |
rus:
ry ̞s (P187a Kuttekoven)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24915 |
dal, vallei |
laagte:
ps. omgespeld volgens Frings.
leͅgde (P187a Kuttekoven)
|
laagte (tussen 2 heuvels) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
duifhaan/-hoorn:
dəvū.ən (P187a Kuttekoven)
|
duif, mannetje [Goossens 2c (1963)]
III-4-1
|
34648 |
dogkar |
dogkar:
doq˱kar (P187a Kuttekoven)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
20432 |
doodskist |
zerk:
zɛrək (P187a Kuttekoven)
|
Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|
20903 |
dorst |
dorst:
dōs (P187a Kuttekoven)
|
dorst [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
17806 |
dragen |
dragen:
droagen (P187a Kuttekoven)
|
dragen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|