33839 |
hinniken |
ruchelen:
røxǝlǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
hobbelpaard:
/
hobbelpaard (K314p Kwaadmechelen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hu.t (K314p Kwaadmechelen),
hūt (K314p Kwaadmechelen),
Mv. höj.
hut (K314p Kwaadmechelen)
|
hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
chapeau (fr.):
zjapoo (K314p Kwaadmechelen),
hondskot:
hondskot (K314p Kwaadmechelen),
karrenwiel:
karrewiel (K314p Kwaadmechelen),
pispot:
pispot (K314p Kwaadmechelen),
stoofbuis:
stoofbuis (K314p Kwaadmechelen),
valhelm:
valhelm (K314p Kwaadmechelen)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspeld:
højspeͅl (K314p Kwaadmechelen)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hū.f (K314p Kwaadmechelen),
hoorn:
hōrǝ (K314p Kwaadmechelen
[(bovenste kant van hoef)]
),
voet:
vūt (K314p Kwaadmechelen)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
teen:
tiǝnǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hūf˱ē̜zǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kapmes:
kápmɛs (K314p Kwaadmechelen)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|