e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinniken ruchelen: røxǝlǝ (Kwaadmechelen) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard hobbelpaard: /  hobbelpaard (Kwaadmechelen) / [SND (2006)] III-3-2
hoed (alg.) hoed: hu.t (Kwaadmechelen), hūt (Kwaadmechelen), Mv. höj.  hut (Kwaadmechelen) hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen chapeau (fr.): zjapoo (Kwaadmechelen), hondskot: hondskot (Kwaadmechelen), karrenwiel: karrewiel (Kwaadmechelen), pispot: pispot (Kwaadmechelen), stoofbuis: stoofbuis (Kwaadmechelen), valhelm: valhelm (Kwaadmechelen) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hyǝn (Kwaadmechelen) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedenspeld: højspeͅl (Kwaadmechelen) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hū.f (Kwaadmechelen), hoorn: hōrǝ (Kwaadmechelen  [(bovenste kant van hoef)]  ), voet: vūt (Kwaadmechelen) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoef van de koe teen: tiǝnǝ (Kwaadmechelen) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: hūf˱ē̜zǝr (Kwaadmechelen) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefmes kapmes: kápmɛs (Kwaadmechelen) Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181] II-11