17999 |
huiverig |
schuiverig:
scheujeverig (K314p Kwaadmechelen)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
rilling:
rilling (K314p Kwaadmechelen)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24572 |
hulst |
hulst:
IPA, omgesp.
hølst (K314p Kwaadmechelen)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17959 |
hurken |
op zijn hukken gaan zitten:
up zən hø`ṇ goͅ ze`ṇ (K314p Kwaadmechelen)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19089 |
iemand uitschelden |
goed wat meegeven:
Ie goei wa meegeven (K314p Kwaadmechelen),
het hem zeggen:
Ik hem et em ⁄t zijn gezeed (K314p Kwaadmechelen),
uitschijten:
iemand uetschijten (K314p Kwaadmechelen)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
de familie verzoeken:
znd 32, 71;
de familie vərzŏĕkkən (K314p Kwaadmechelen),
lijkbidden:
znd 32, 71;
lijkbidden (K314p Kwaadmechelen),
te lijk bidden:
znd 32, 71;
te lijkbidden (K314p Kwaadmechelen)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
24635 |
iep |
olm:
IPA, omgesp.
oͅləm (K314p Kwaadmechelen)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21563 |
ijken |
hikken:
WNT: hikken (II), Mnl. hikken. Hakken (bikken), steken, prikken. Afl. Hik (2e art., 1.).
hikken (K314p Kwaadmechelen)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17942 |
ijsberen |
drentelen:
dreͅn`əlṇ (K314p Kwaadmechelen)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18639 |
ijsmuts |
vriesmuts:
vriesmuts (K314p Kwaadmechelen)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|