id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17743 | kaal (zijn), kaal hoofd | kletskop: klètskop (Kwaadmechelen) | kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1 |
21912 | kaal duivenjong | kwatser: kwatsər (Kwaadmechelen) | Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)] III-3-2 |
20768 | kaantjes | kaaiens: kōͅi’əs (Kwaadmechelen) | kanen [Goossens 1b (1960)] III-2-3 |
19791 | kaars | kaars: ke̝ͅs (Kwaadmechelen) | kaars [RND] III-2-1 |
19422 | kaarsendomper | domper: dumʔər (Kwaadmechelen), kaarsenmutter: keͅsənmøtər (Kwaadmechelen) | kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)] || Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)] III-2-1 |
22505 | kaarten (ww.) | kaarten: / kaarten (Kwaadmechelen), kaartspelen: koͅ.ət spe.i͂n (Kwaadmechelen) | / [SND (2006)] || kaarten [RND] III-3-2 |
20802 | kaas | kaas: kéés (Kwaadmechelen) | kaas [RND] III-2-3 |
24833 | kaasjeskruid | broodjes: brui̯kǝs (Kwaadmechelen) | Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.] I-5 |
22622 | kaatsen | kaatsen: met de bal spelen kaatsen (Kwaadmechelen), ketsen: kɛtsən (Kwaadmechelen), vooral de meisjes wanneer ze met de bollen spelen ketsen (Kwaadmechelen) | kaatsen [RND] || Kent u het werkwoord kaatsen (met de bal)? [ZND 41 (1943)] III-3-2 |
24296 | kadaver | dood beest: IPA duəd biəst (Kwaadmechelen), kreng: IPA krɛŋ (Kwaadmechelen), rabbekast: rabǝkas (Kwaadmechelen) | Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)] I-11, III-4-2 |