23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kablaun (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
kapman`əl (K314p Kwaadmechelen),
kapmantel (K314p Kwaadmechelen)
|
kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18691 |
kapotjas |
kapot (<fr.):
dikke lange jas of mantel met hoge kraag vooral gedragen door soldaten, rijkswacht enz....
kəpoͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18646 |
kaproen |
kaproen:
cfr. 030a
kaprøͅn (K314p Kwaadmechelen)
|
kapruin, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (K314p Kwaadmechelen)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
IPA, omgesp.
kapøsin* (K314p Kwaadmechelen)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
lage erwten:
liǝgǝ ɛtǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
21760 |
kar |
kar:
kār (K314p Kwaadmechelen)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
nən ò:ət (K314p Kwaadmechelen)
|
een aard [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
24178 |
karekiet |
karekiet:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
karəkit (K314p Kwaadmechelen)
|
karekiet (12,5 / 19 alleen in riet waaraan ze hun diep nest ophangen; grote soort alleen in grote rietvelden; harde zang [orre-orre-orre-iet-iet-iet]; kleine soort komt vaker voor maar valt niet op door zachtere zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|