21221 |
karweien |
pijpjesmannen:
pepkesmannen (K314p Kwaadmechelen)
|
onbetaalde arbeid verrichten aan openbare wegen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
31572 |
karwip |
wip:
wip (K314p Kwaadmechelen)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
19826 |
kat |
kat:
kat (K314p Kwaadmechelen),
kát (K314p Kwaadmechelen),
IPA
kat (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u een kat (poes, mies, kat, balkhaas, zandhaas, marol) [N 83 (1981)] || kat [Goossens 1b (1960)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
33453 |
kattegat |
kattekot:
kɛ ̞tǝkǫt (K314p Kwaadmechelen)
|
Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.]
I-6
|
24179 |
kauw |
kauwtje:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
kāfkə (K314p Kwaadmechelen)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
knauwen:
knāu̯ə (K314p Kwaadmechelen)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33781 |
keel |
strot:
strō.t (K314p Kwaadmechelen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kel (K314p Kwaadmechelen),
kēl (K314p Kwaadmechelen),
strot:
stro.t (K314p Kwaadmechelen),
strot (K314p Kwaadmechelen)
|
een keel [ZND A1 (1940sq)] || keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelgat:
keelgat (K314p Kwaadmechelen)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kēlrīm (K314p Kwaadmechelen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|