e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
karweien pijpjesmannen: pepkesmannen (Kwaadmechelen) onbetaalde arbeid verrichten aan openbare wegen [ZND 36 (1941)] III-3-1
karwip wip: wip (Kwaadmechelen) Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.] II-11
kat kat: kat (Kwaadmechelen), kát (Kwaadmechelen), IPA  kat (Kwaadmechelen) Hoe noemt u een kat (poes, mies, kat, balkhaas, zandhaas, marol) [N 83 (1981)] || kat [Goossens 1b (1960)], [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
kattegat kattekot: kɛ ̞tǝkǫt (Kwaadmechelen) Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.] I-6
kauw kauwtje: doorgaans Frings, soms eigen spelling  kāfkə (Kwaadmechelen) kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] III-4-1
kauwen knauwen: knāu̯ə (Kwaadmechelen) kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)] III-2-3
keel strot: strō.t (Kwaadmechelen) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: kel (Kwaadmechelen), kēl (Kwaadmechelen), strot: stro.t (Kwaadmechelen), strot (Kwaadmechelen) een keel [ZND A1 (1940sq)] || keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)], [RND] III-1-1
keelgat keelgat: keelgat (Kwaadmechelen) keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1
keelketting, keelriem keelriem: kēlrīm (Kwaadmechelen) De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10