23298 |
kerkklok |
klok:
də klepel vanən klok (K314p Kwaadmechelen)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
uil:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
øͅl (K314p Kwaadmechelen)
|
uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrmis (K314p Kwaadmechelen),
mergen ist kermes (K314p Kwaadmechelen),
merregen is`t kermes (K314p Kwaadmechelen)
|
kermis [RND] || Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
33536 |
kern van een pit |
kern:
IPA, omgesp.
kɛən* (K314p Kwaadmechelen)
|
Het binnenste van zaad of pit (kern, kerning, kerel, karring). [N 82 (1981)]
I-7
|
24722 |
kernhout |
kern:
IPA, omgesp.
kɛən (K314p Kwaadmechelen)
|
Het binnenste van een boom zonder levend weefsel, donker van kleur (kern, kernhout). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
ketsgetuig (K314p Kwaadmechelen)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (K314p Kwaadmechelen),
kęʔǝŋk[eg] (K314p Kwaadmechelen)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19496 |
keukenrek |
plank:
plāŋk (K314p Kwaadmechelen),
rek:
reͅk (K314p Kwaadmechelen)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
18894 |
keus |
keus:
kø̄s (K314p Kwaadmechelen)
|
een keus [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
24183 |
kiekendief |
kiekendief:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
kiʔəndif (K314p Kwaadmechelen)
|
kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)]
III-4-1
|