e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kiel kiel: Bet. jasje.  kīl (Kwaadmechelen), kieltje: keͅl’jə (Kwaadmechelen) kiel [ZND A2 (1940sq)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] III-1-3
kiem scheut: IPA, omgesp.  sxøt (Kwaadmechelen) De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] III-4-3
kiemen schieten: sxītə (Kwaadmechelen), IPA, omgesp.  sxiʔə (Kwaadmechelen, ... ) kiemen [Goossens 1b (1960)] || Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)] III-4-3
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen schieten: sxītǝ (Kwaadmechelen) J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17] I-5
kies dobbele tand: nen dobbelen taant (Kwaadmechelen, ... ), maaltand: ne moultand (Kwaadmechelen) een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)] III-1-1
kieskauwen knetsen: kneͅtsə (Kwaadmechelen), tegen goesting eten: tēgə gøstiŋ ēʔə (Kwaadmechelen) zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)] III-2-3
kieskauwerig kriemig: krīmix (Kwaadmechelen) lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)] III-2-3
kietelen kietelen: kīʔln (Kwaadmechelen), kīʔələn (Kwaadmechelen), kriebelen: krībəl (Kwaadmechelen), krībələn (Kwaadmechelen) kittelen, kriebelen [ZND A1 (1940sq)] III-1-2
kieuwen kieuwen: IPA  kīw (Kwaadmechelen) Hoe noemt u de vlezige platen aan de kop van een vis waardoor hij ademhaalt (kieuw, koen, wam) [N 83 (1981)] III-4-2
kievit kievit: doorgaans Frings, soms eigen spelling  kivit (Kwaadmechelen) kievit (31 ronde vleugels; kuifje; bekend van de eierenraperij [N 09 (1961)] III-4-1