18208 |
kiel |
kiel:
Bet. jasje.
kīl (K314p Kwaadmechelen),
kieltje:
keͅl’jə (K314p Kwaadmechelen)
|
kiel [ZND A2 (1940sq)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
IPA, omgesp.
sxøt (K314p Kwaadmechelen)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
schieten:
sxītə (K314p Kwaadmechelen),
IPA, omgesp.
sxiʔə (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
kiemen [Goossens 1b (1960)] || Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
sxītǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
dobbele tand:
nen dobbelen taant (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen,
K314p Kwaadmechelen),
maaltand:
ne moultand (K314p Kwaadmechelen)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20592 |
kieskauwen |
knetsen:
kneͅtsə (K314p Kwaadmechelen),
tegen goesting eten:
tēgə gøstiŋ ēʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20571 |
kieskauwerig |
kriemig:
krīmix (K314p Kwaadmechelen)
|
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17919 |
kietelen |
kietelen:
kīʔln (K314p Kwaadmechelen),
kīʔələn (K314p Kwaadmechelen),
kriebelen:
krībəl (K314p Kwaadmechelen),
krībələn (K314p Kwaadmechelen)
|
kittelen, kriebelen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
IPA
kīw (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u de vlezige platen aan de kop van een vis waardoor hij ademhaalt (kieuw, koen, wam) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24184 |
kievit |
kievit:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
kivit (K314p Kwaadmechelen)
|
kievit (31 ronde vleugels; kuifje; bekend van de eierenraperij [N 09 (1961)]
III-4-1
|