17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klaan nuske (K314p Kwaadmechelen),
klein nuske (K314p Kwaadmechelen)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
24463 |
kleine schadelijke zoogdieren |
ongedierte:
oͅngədīrtə (K314p Kwaadmechelen)
|
schadelijke en hinderlijke grotere dieren als muizen, mollen, enz. [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
25602 |
kleine uitsteeksels op de broodkorst |
toten:
fø̄tǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c]
II-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kheͅmgeͅklāgeͅlt (K314p Kwaadmechelen),
klāgeͅld (K314p Kwaadmechelen)
|
ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
kakelnestje:
IPA
koͅʔəlnɛšə (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32681 |
klemmateriaal |
spij/spie:
spi (K314p Kwaadmechelen)
|
Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b]
I-1
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
Ook klep.
klip (K314p Kwaadmechelen)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
də klepel vanən klok (K314p Kwaadmechelen)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.
babəln (K314p Kwaadmechelen),
bebbelen:
cf. WNT: sub overkwaken, met bebbelen overschreeuwen.
bebbelen (K314p Kwaadmechelen),
lamenteren (<fr.):
Van Dale: lamenteren (<Fr.), weeklagen, jammeren, kermen.
lementeiren (K314p Kwaadmechelen),
raisonneren (<fr.):
rezeneiren (K314p Kwaadmechelen),
rezeneëren (K314p Kwaadmechelen),
zeveren:
hij zievert (K314p Kwaadmechelen),
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zīvərən (K314p Kwaadmechelen)
|
babbelen [ZND A1 (1940sq)] || Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
zever vertellen:
hij vertelt ziever (K314p Kwaadmechelen),
hij vertelt ziëver (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|