e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleine neus klein neusje: klaan nuske (Kwaadmechelen), klein nuske (Kwaadmechelen) een klein neusje [ZND 39 (1942)] III-1-1
kleine schadelijke zoogdieren ongedierte: oͅngədīrtə (Kwaadmechelen) schadelijke en hinderlijke grotere dieren als muizen, mollen, enz. [DC 55 (1980)] III-4-2
kleine uitsteeksels op de broodkorst toten: fø̄tǝ (Kwaadmechelen) De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c] II-1
kleingeld kleingeld: kheͅmgeͅklāgeͅlt (Kwaadmechelen), klāgeͅld (Kwaadmechelen) ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)] || kleingeld [ZND 28 (1938)] III-3-1
kleinste dier van het nest kakelnestje: IPA  koͅʔəlnɛšə (Kwaadmechelen) Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)] III-4-2
klemmateriaal spij/spie: spi (Kwaadmechelen) Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b] I-1
klep (van pet) klep: Ook klep.  klip (Kwaadmechelen) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepel klepel: də klepel vanən klok (Kwaadmechelen) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3
kletsen babbelen: Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babəln (Kwaadmechelen), bebbelen: cf. WNT: sub overkwaken, met bebbelen overschreeuwen.  bebbelen (Kwaadmechelen), lamenteren (<fr.): Van Dale: lamenteren (&lt;Fr.), weeklagen, jammeren, kermen.  lementeiren (Kwaadmechelen), raisonneren (<fr.): rezeneiren (Kwaadmechelen), rezeneëren (Kwaadmechelen), zeveren: hij zievert (Kwaadmechelen), Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zīvərən (Kwaadmechelen) babbelen [ZND A1 (1940sq)] || Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] zever vertellen: hij vertelt ziever (Kwaadmechelen), hij vertelt ziëver (Kwaadmechelen) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] III-3-1