e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kletsoor klitsoor: kledzuęr (Kwaadmechelen) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf babbelwijf: babbelwijf (Kwaadmechelen), lameer: lameer (Kwaadmechelen), rammel: [lameer, babbelwijf, rammel]  rammel (Kwaadmechelen) praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)], [ZND 36 (1941)] III-3-1
kleurx kleur: kluier (Kwaadmechelen, ... ), kluiər (Kwaadmechelen, ... ), klør (Kwaadmechelen, ... ) kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-4
kliefbijl kliefbijl: kliefbijl (Kwaadmechelen) In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.] II-12
kliekje opgestoofd: Syst. IPA  u̞p˃gəstōft (Kwaadmechelen) Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)] III-2-3
klierziekte klieren: De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.  klierən (Kwaadmechelen), sint-markoen: St. Marcoen (Kwaadmechelen) hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)] III-1-2
klikspaan verrajudas: vəràəjŭŭdas (Kwaadmechelen) klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)] III-3-1
klimop klimop: -  klimop (Kwaadmechelen), IPA, omgesp.  klimoͅp (Kwaadmechelen) De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop [ZND 36 (1941)] III-4-3
klink voor de riesterstaaf haakhaaf: hǭkhāf (Kwaadmechelen) De beugel met gaatjes, die soms onder aan de ploegstaart was aangebracht ter bevestiging van de stang waarmee de stand van het riester geregeld kon worden. [N 11, 31.V.d add.] I-1
kloeken klotsen: klotsǝ (Kwaadmechelen) Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.] I-12