e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kwaken kwaken: IPA  kwaʔə (Kwaadmechelen) Hoe noemt u een kwakend geluid maken, gezegd van kikkers (kwaken) [N 83 (1981)] III-4-2
kwartel kwartel: kwaël (Kwaadmechelen), a kort  kwaël (Kwaadmechelen), doorgaans Frings, soms eigen spelling  kwɛʔəl (Kwaadmechelen) kwartel [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwartel (18 kleine uitgave van patrijs [098], wat anders gekleurd en nu veel zeldzamer; zomervogel; vroeger erg geliefd vanwege de roep [kwik, wik-wik] [N 09 (1961)] III-4-1
kweek pessem: pęsǝm (Kwaadmechelen), pessemen: pęsǝmǝ (Kwaadmechelen) Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] I-5
kweepeer kweekpeer: kwēkpēiər (Kwaadmechelen), wringer: vringer (Kwaadmechelen) [ZND 29 (1938)] I-7
kwezel kwezel: wat-en kwezel (Kwaadmechelen), a: kort  wa en kwezel (Kwaadmechelen) Wat een kwezel! [ZND 29 (1938)] III-3-3
kwispelstaarten kwispelen: kwispelen (Kwaadmechelen), IPA  kwispələ (Kwaadmechelen), kwispelstaarten: kwispelstette (Kwaadmechelen) Hoe noemt u de staart heen en weer bewegen, als teken van vriendschap, gezegd van honden (kwispelen, kwipselen, kwipselstaarten, kwispelstaarten) [N 83 (1981)] || kwispelstaarten [ZND 29 (1938)] III-2-1
laag grond couche (fr.): koers (Kwaadmechelen), laag: loug (Kwaadmechelen), làx (Kwaadmechelen) laag (znw.) [ZND 29 (1938)] || laag grond [laag, scheel, bank] [N 81 (1980)] III-4-4
laag schoven op de wagen laag: lǭx (Kwaadmechelen) Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-4
laaggelegen weidegrond broek: brok (Kwaadmechelen), bruk (Kwaadmechelen) Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.] I-8
laagliggende akker del: dęl (Kwaadmechelen) Een aantal woordtypen duiden niet zozeer op een afgebakend perceel, een akker, maar meer algemeen op laagliggende grond. [N 11, 2b] I-8