23311 |
lof |
lof:
tloͅf (K314p Kwaadmechelen)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
33813 |
lomp paard |
karhecht:
karhęxt (K314p Kwaadmechelen)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
lūǝt˲giʔǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|
24846 |
loof |
loof:
IPA, omgesp.
luəf (K314p Kwaadmechelen)
|
De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
afbladeren:
afblǫu̯ǝrǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
21596 |
loop van een geweer |
loop:
de loeəp van ən geweər (K314p Kwaadmechelen)
|
De loop van een geweer [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
20132 |
loops |
vuil:
vuil (K314p Kwaadmechelen),
vø͂ͅl (K314p Kwaadmechelen)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [Goossens 1b], [N 19 (1963)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
scheut (K314p Kwaadmechelen),
IPA, omgesp.
sxøt (K314p Kwaadmechelen),
spruit:
spruit (K314p Kwaadmechelen)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loepen (K314p Kwaadmechelen),
luwəpṇ (K314p Kwaadmechelen),
luǝpǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
lopen [ZND 25 (1937)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9, III-1-2
|
34545 |
lopen, gezegd van eenden |
waggelen:
wagǝlǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 70, 2; monogr.]
I-12
|