24901 |
middag (s middags) |
noent:
te noenet (K314p Kwaadmechelen)
|
middag [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
17839 |
middagdutje doen |
dutje doen:
dutje doen (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
20573 |
middagmaal |
middageten:
midax˂ēʔə (K314p Kwaadmechelen),
noeneten:
nunəēʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22478 |
middelste kegel |
koning:
de keunik (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
33785 |
middendeel van het paard |
lijf:
lē̜f (K314p Kwaadmechelen),
middelhand:
medǝlhānt (K314p Kwaadmechelen)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
domban (K314p Kwaadmechelen
[(enk -bant)]
)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
22877 |
midvoor |
centervoor:
sɛn`ərvøər (K314p Kwaadmechelen)
|
Midvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
deʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikt (K314p Kwaadmechelen),
miʔn (K314p Kwaadmechelen)
|
lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 31, 23a
mindərjoarig (K314p Kwaadmechelen)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|