id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25946 | molenaar | molenaar: mø̄lǝnę̄r (Kwaadmechelen), muller/mulder: møǝldǝr (Kwaadmechelen), mø̜ldǝr (Kwaadmechelen) | [N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld] II-3 |
34572 | molenwagen | molenskar: mø̜lskār (Kwaadmechelen) | Vierwielige wagen met vaste voor- en zijwanden, waarvan de bak op veren rust. Het voor- en achterstel zijn met elkaar verbonden door middel van twee draagbalken. Het voorste asstel draait gemakkelijk door middel van metalen ringen die op de asbalk liggen. Deze wagen is lichter dan de langwagen, omdat de wielen lichter zijn. [N 17, 43b; N G, 51 + 71a; JG 1d] I-13 |
32856 | molshoop in het grasland | molshoop: mǫlshuǝp (Kwaadmechelen [(mv mǫlshuǝpn)] ) | Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.] I-3 |
33557 | molsla | suikerij: IPA, omgesp. søͅʔərə* (Kwaadmechelen) | De bladeren van een paardebloem die onder een molshoop gee en mals blijven en die als sla gegeten worden (molsla, suikerij, veldsla, platter). [N 82 (1981)] I-7 |
17758 | mond | mond: groete mond (Kwaadmechelen), mond (Kwaadmechelen) | een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND] III-1-1 |
17759 | mond (spotnamen) | bakkes: groeët bakkes (Kwaadmechelen) | een grote mond [ZND 31 (1939)] III-1-1 |
34207 | mond- en klauwzeer | maden op de tong: mǫj opǝ toŋ (Kwaadmechelen) | Bepaalde tongziekte van schapen en geiten; er ontstaan uitwassen aan de tong. [N 19, 68] I-12 |
22681 | mondstuk | embouchure (fr.): ammessuur (Kwaadmechelen) | Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)] III-3-2 |
25063 | mondvol | beet: nen beet (Kwaadmechelen), mondvol: mondvol afbijten (Kwaadmechelen), ne mondvol afbijten (Kwaadmechelen) | hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] III-4-4 |
23222 | monnik | monnik: ne mónnik (Kwaadmechelen), pater (lat.): ən poatər (Kwaadmechelen) | Een monnik. [ZND 31 (1939)] III-3-3 |