30190 |
bepleisteren |
bezetten:
bǝzɛʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
24918 |
bergtop |
top:
toͅp (K314p Kwaadmechelen)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
berg:
bɛrəg (K314p Kwaadmechelen),
bergen (mv.):
bérgən (K314p Kwaadmechelen)
|
berg [ZND A1 (1940sq)] || berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
19540 |
berkenbezem |
berkenbezem:
voor stal
bɛrʔəbɛsəm (K314p Kwaadmechelen)
|
bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18060 |
beroerte |
beroerte:
beroerte krijgen (K314p Kwaadmechelen),
beslag:
beslag (K314p Kwaadmechelen),
geraaktheid:
geraktheid (K314p Kwaadmechelen),
gerakthet krijgen (K314p Kwaadmechelen)
|
een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26051 |
berrie |
berrie:
bęri (K314p Kwaadmechelen)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
33443 |
beschermstenen of -palen |
stutblokken:
støt˱bloʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Beschermstenen van natuursteen of dikke houten beschermpalen (soms ook wel van ijzer) worden geplaatst schuin tegen zijkanten van poorten en tegen hoeken van muren of tegen brugleuningen om beschadigingen door voertuigen te voorkomen. Bij boerderijen komen ze vooral voor aan schuurpoorten en ingangspoorten (van de gesloten hoeve). Soms dienen de stenen of palen ook als steun voor de muur waartegen ze rusten. Meervoudige opgaven benoemen de beide beschermstenen of -palen aan weerskanten van een opening. Zie ook afbeelding 18.a bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 43a; monogr.; add. uit N 4A, 42f]
I-6
|
20522 |
beschimmeld |
beschimmeld:
bəsxøməlt (K314p Kwaadmechelen),
uitgeslagen:
øt˃gəslōͅgə (K314p Kwaadmechelen)
|
beschimmeld; Hoe noemt U: Met schimmel bedekt, gezegd van een brood [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20540 |
beschimmelen |
spinnen:
spinə (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt U: Werken van het brood, zodat het schimmelt (spinnen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20790 |
beschuit |
beschuit:
bø’sxø͂ͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
de beschuit [N 29 (1967)]
III-2-3
|