17614 |
neusgaten |
neuskotten:
neuskotter (K314p Kwaadmechelen)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33930 |
neusriem |
neusriem:
nø̄srīm (K314p Kwaadmechelen)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|
34370 |
neusring |
klemmetje:
klemǝʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
nøsvløgəl (K314p Kwaadmechelen)
|
neusvleugel [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18619 |
nevelslinnen mutsje met plooienrand en kinbanden |
koofje:
kuəf(kə) (K314p Kwaadmechelen)
|
mutsje, nevelslinnen ~ met een plooienrand en kinbanden {afb} [nevelskepke, - kap, ievelskepke] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (K314p Kwaadmechelen)
|
nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
nier (K314p Kwaadmechelen),
nīr (K314p Kwaadmechelen)
|
een nier [ZND A2 (1940sq)] || nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24716 |
niet gedijen |
kwijnen:
IPA, omgesp.
kwɛnə (K314p Kwaadmechelen)
|
Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18220 |
niet passen |
niet passen:
het past nie (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt men het wanneer een kleed dat niet past, zich in plooien zet ? [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
25172 |
nieuwe maan |
nieuwe maan:
nif màn (K314p Kwaadmechelen)
|
schijngestalte van de maan: nieuwe maan [donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|